De schemer heeft het schorem naar de straat gelokt. Capuchons, bontkragen. Ze heersen over Rotterdam, houden zich op in portieken die dienstdoen als drugsloketten. Ze loeren passanten na, die schichtig wegkijken. Alsof het schorem vals is. Agressief, onberekenbaar. Dit schorem waakt niet, dit schorem steelt de straat.
Ik ben niet bang voor het schorem. Ik bezoek hun kroegen. Kroegen waar je aan moet bellen. Zoals Stappie Terug. Ik wacht tot er open wordt gedaan. Een motorjack laat me binnen. Zijn draagbare metaaldetector glijdt langs mijn lichaam. Het café is op kamertemperatuur. Toch houdt het schorem de jas aan. Het plafond is versierd. Gele, rode en groene lichtjes. Kerstboomlichtjes. Achter de bar een schilderij met een sprookjesachtig landschap. Een lampenkap van glas-in-lood voltooit de kitsch.
Het motorjack noemt de barman Gerard. Gerard is heer en meester over Stappie Terug. “Al vijfentwintig jaar”, zegt hij tegen mij. Op zijn overhemd een borduursel van een colbert. Gerard houdt de schijn niet op, hij spot met de schijn. Daarom is Stappie Terug een kroeg voor mij. Ver weg van slijmjurken die de schijn ophouden. “De mensen komen hier weleens een afzakkertje halen”, vertelt Gerard. Op de bar een varen. Hij schuift een blad opzij. Dorre blaadjes dwarrelen eraf. Ik bestel een dubbele whisky, en een biertje.
Gerard is geen man van negen tot vijf. “Ik gooi de tent open als ik opsta”, zegt hij. “Ik sluit hem af als ik het beu ben.” Waarom die detector, vraag ik. “Ik ben met een pistool bedreigd”, vertelt hij. “Zeven keer. Vier keer dagomzet kwijt, de rest blufte ik af. Maar de politie bel ik nooit. Nooit! Die pakken niet de dader, maar zetten je op een zwarte lijst.” Er hangen drie camera’s. Gerard projecteert de beelden op een scherm achter de bar. Opsporing Verzocht, maar dan live. Ik zie mezelf zitten. Zomaar een man aan de bar.
De klandizie is van andere komaf, maar ik ga hier door als vreemdeling. Barman en motorjack houden toezicht op klanten die hun uitkering stukslaan op de bar. Ik hoef hier niet bang te zijn voor collega’s. Ik kan me hier klemzuipen zonder consequenties. Bij het communicatiebureau werkt geen schorem. Daar werkt schijn. Konkelaars die me wurgen in woorden zonder betekenis.
De vriendin van het motorjack zit aan de bar en doet alsof ze er niet is. Het motorjack roert zijn koffie. Traag, alsof hij er de tijd in oplost. “Ik ben dag en nacht open”, vervolgt Gerard. “Iemand neemt het van me over als ik het beu ben.” Dit is de kroeg zonder sluitingstijd, de kroeg zonder eind. De kroeg waar mensen lak hebben aan het schot tussen vandaag en morgen. Erlangs sijpelen als druppels over slecht sluitend autoraam.
Een Indiase man stapt met een bos rozen langs het motorjack. Camera om zijn nek. “Alles goed?”, zegt hij tegen niemand in het bijzonder. Enkelen kijken op. Verveelde blikken. “Hij moet ook wat verdienen”, zegt het motorjack tegen Gerard. Hij vindt het prima, hij is het nog niet beu. “Je kunt beter een hele bos geven aan je meissie”, zegt hij. “Dit werkt niet. Pleur je dat hoessie weg, pleuren al die blaadjes eraf.”
Een meisje vraagt een plaat aan. Ze oogt Turks en danst met haar sjaal. Een rode met gouden belletjes. Onderweg naar het toilet maak ik oogcontact. Ze glimlacht. Op de toiletdeur huisregels. Geen wapens, geen drugs. Bordjes die je alleen in kroegen ziet waar wel wapens en drugs zijn. Ik drink door. Het motorjack legt de detector op de bar. Polifer, staat erop. “Deze detecteert op 23 centimeter een pistool”, zegt hij. “Op 15 centimeter een mes en op 2,5 centimeter een haarspeld.” Ik loer naar het meisje. Iedereen loert naar het meisje. “Dag allemaal”, roept ze. “Dag meisje”, roept Gerard.
De kroeg stroomt vol. Een smeltkroes van culturen, behalve de Nederlandse. Er wordt gesproken in vreemde talen met wilde gebaren. ‘Give, give me a man of the midnight’, schalt door de boxen. Het meisje probeert een nieuwe dans. Voor het raam een waaier van plastic buisjes. Lichtgevende die verschieten in alle kleuren van de regenboog. Spiegelbol, laserlicht. “Je danst leuk”, roep ik naar het meisje. “Dank je”, giechelt ze terug. Ik ga voor haar staan. Ik schud haar hand. “Ik ben Samuel”, zeg ik. “Fatma”, zegt ze. Een gouden ketting trekt haar weg. Eromheen een dikke man. “Blijf van onze vrouwen af”, snauwt hij.
Ik voel de drank. Meer en meer. De drank wordt meester over mij. Ik volg slaafs. Want de drank maakt mij vrij. De drank rekt mijn dag, gaat de nacht te lijf. Duwt me over het schot. Als een druppel over slecht sluitend autoraam. De drank zet me uit de boemeltrein, plaatst me in een Formule 1. Om door de bochten te jakkeren. Ronkende motoren, gierende banden, knallende uitlaatpijpen. Ik voel de drank. Meer en meer. Ze wordt meester over mij.
Nippend van whisky verlies ik me in de schildering. Waterval, avondzon, treurwilg, Romeinse poorten. Gedetailleerd, maar toch zacht, vloeiend en warm. In perspectief zelfs. Er spreekt verlangen uit. Verlangen naar een mooiere wereld. Verlangen om te flirten met mooie meisjes. Dansen zonder dat een kroeggenoot die voor je neus weggrist. Ik zoek Fatma. Ik tref haar in het rookhol. “Dag Samuel”, roept ze. “Dag Fatma”, zeg ik. “Mag ik naast je zitten?”
Ze giechelt. “Moet je aan m’n neef vragen.” Ik kijk naar de gouden ketting. Van top tot teen. “Beslis toch zelf”, zeg ik tegen Fatma. “Je bent een meerderjarige vrouw in een vrij land. Een land dat emancipeerde. Een land waar mannen van hun vrouw zittend moeten plassen. En staand moeten strijken.” De gouden ketting schuift met kracht zijn stoel naar achter. Dreigend staat hij voor me, doet zijn borst vooruit. Cultureel opgejaagd. Achterlijk gebleven.
“Kon je me niet verstaan?”, vraag ik. “Of wil je een verklaring? Nou hier heb je ‘m. Fatma draagt geen hoofddoekje. Dus hoezo ‘onze vrouwen’? Ze is net zo goed van mij. Ze is van iedereen.” De ketting duwt. “Ze is mijn nicht!”, schreeuwt hij. “Dus niet je vriendin!”, schreeuw ik terug. “Of doe je het met je nicht? Dat schijnt in islamitische culturen…” Nog een duw. Een cultureel gedreven duw. In mijn val neem ik een rek biljartkeuen mee. De stokken kletteren op de grond. Ik wil hem ermee slaan. Hard en meedogenloos. Wurgen met z’n ketting. Maar ik lig op de grond. Armen onder m’n oksels, het motorjack zet me overeind. De man briest. Neusvleugels bollen op. De ketting blinkt in het licht van de spiegelbol. Zijn borst gaat op en neer. “Dit gaat niet werken”, zegt barman Gerard. “Hij is vaste gast. Vertrek maar, anders escaleert het.” Ik loop naar mijn kruk. De bar golft. Ik pak mijn jas. Het motorjack leidt me naar buiten. Ik kijk om. Fatma slaat haar ogen neer.