Hoofdstuk 3. Niet aan te sturen (voorpublicatie)

Wat Nederland nodig heeft is weer een goede watersnoodramp. Niet voor niets wordt het labyrint van commissies hier aangeduid met ‘poldermodel’. Het is een onnatuurlijk gebied dat toekomt aan de zee. Als de dijken doorbreken, zit niemand nog te wachten op mensen die van vergaderen hun beroep hebben gemaakt. Op een vlot is zo’n managementlaag enkel ballast.

Lang had ik er lol in hun bullshit terug te brengen tot harde keutels, maar het probleem is dat de delegeerklasse in hun nietszeggende eensgezindheid enkel natte scheten produceert. Even redde ik mijn arbeidsvreugd door op te schrijven wat die opdrachtgevers werkelijk willen. Missies en visies die afgeleid zijn van geld, macht en invloed. Daar herkennen we ons niet in, klaagden ze, omdat ze zich op heterdaad betrapt voelden. Shell wil bijvoorbeeld helemaal geen duurzame consumenten, maar milieuvervuilers die het gas op de plank houden. Heineken haat klanten die met mate drinken, want mateloosheid is hun businessmodel. Alleen overheden zijn geneigd de kluit niet te belazeren, maar vergiftigd door verhullend bestuursjargon en een onnavolgbare afkeer van klip-en-klaar raakten ze helemaal de kluts kwijt. Als de bal rond is, tipte ik eens, waarom schrijft u dan niet gewoon op dat de bal rond is? Dat scheelt mij tijd en u geld. O wacht, het is helemaal niet uw geld.

Hendrik Jan was niet gecharmeerd van dat eerlijke contact met klanten. Hun meel in de mond is ons brood, tierde hij, een metafoor die ik dankbaar opgetekend heb om later nog eens te kunnen gebruiken. Ik moest mijn grenzen kennen, vond hij. Tot hier redigeren en niet verder. Geen grip op te krijgen, roddelde het managementteam over mij. Niet aan te sturen. Mijn teksten noemden ze ‘kunstwerkjes’ en dat bedoelden ze niet complimenteus. Het bureau was het zat dat opdrachtgevers steeds verhaal kwamen halen omdat ze zich niet meer herkenden – lees: betrapt voelden – in mijn strakke teksten. Gelukkig nam Hendrik Jan het voor me op. Hij kreeg nog een kans met mij, maar mijn contact met klanten stond voortaan onder scherper toezicht. Sindsdien doe ik wat er van me gevraagd wordt. Sindsdien ben ik gecorrumpeerd. Fout na de oorlog. Gecollaboreerd met de politiek van kantoor.

Op de beveiliger na ben ik de enige in het pand. Frappant dat de collega’s die het meest praten, vaak ook het eerst naar huis gaan. Je zou verwachten dat ze nog wat werk in moeten halen. Of delegeren ze echt alles? Ik zou de lift kunnen nemen, maar ook nu verkies ik de brandtrap. Het kabaal van de metalen treden in de betonnen klankkast maakt mijn geest rijp voor een redigeervrij weekend. Zonder kapsones, zonder kantoorpolitiek. Eenmaal buiten, adem ik diep in door een sigaret en strek me uit. De zon glipt alweer achter de flats. Etenstijd voor mensen met siervazen in hun vensterbank. Ik dool door hun straten en eet een mueslireep om mijn honger te stillen. De geluiden zijn nat. Banden rollen over vochtig wegdek.

Ik was vergeten dat ik met de fiets ben, maar loop niet terug. Ik wacht bij een tramhalte. Het boeit niet welke lijn ik neem. Ik wil gestuurd worden, voor eventjes maar. Over een lijn die voorbestemd is. Ik kuch. Een kuch van een man die te weinig praat. Een kuch die het droge slijm in de keel los blaast. ‘Meneer, mag ik iets vragen?’ Er wordt ingebroken op mijn geest. ‘Ik moet naar…’ Ik doe mijn handen uiteen in een onwetend gebaar. Al zou ik het weten, woorden vind ik er niet meer voor. Mijn gedachten zijn gebroken, mijn geluid gestoord.

In de tram zoek ik plek, op afstand van iedereen. Bij Kruisplein stap ik uit. Een film, ik moet een film zien. Vluchten in een lichtspel met acties zonder gevolgen. Pathé is de McDonald’s onder de bioscopen. Middelpunt van Rotterdam. Op een plein met roosters en gladde stenen, omgeven door havenkranen. Het ruikt naar industrie. Muren van golfplaat. Ingesteld op klantenstromen. Kosten noch moeite gespaard om het zo ongezellig mogelijk te maken. Straks zal er een film draaien waarin gegijzelden moeten bewijzen dat ze hun leven waard zijn. Dat bewijs is wilskracht, in de vorm van gruwelijke beproevingen. Ik mijd de loketten. Ik haal mijn kaartje bij een automaat. Klokslag acht uur ga ik naar boven. Ik kijk om voordat ik de zaal in loop. De roltrap spuugt gelukkige stelletjes uit, wel tien per minuut.

De film zuigt me op. ‘Death is a surprise party,’ zegt de gijzelnemer. ‘Unless of course you’re already dead on the inside.’ Ik zou sterven in de martelkamer, want ik ben daarbuiten niet vrij. Vanbinnen leef ik niet. Enkel met drank. Dan helen gedachten, dan heelt de stem. Peinzend mis ik het einde. De roltrap slurpt de paartjes weer op. Op straat houd ik een taxi aan en noem de naam van een slecht aangeschreven club.

Aan de bar drink ik whisky, een dubbele zonder ijs. Ik spoel het af met bier. Ik bestel er nog een. Ook die spoel ik af met bier. Een zwaailicht boven de bar. Sfeerverlichting voor het onheilspellende. De vloer is van beton, grijs en vies. De steunpilaren zwart, diepzwart. Daarop donkergele banen. Als schroefdraad cirkelen ze omhoog. Aan de overkant snuit een man zijn neus, slaat een jenever achterover en neemt een slok bier. Zijn ogen spuwen vuur.

Op de dansvloer zet ik passen die niemand ziet. Slaak ik kreten die niemand hoort. Ik raak in extase. Op tonen die mijn innerlijk doen stralen. Puur, zonder zorgen. In deze rauwe tent komt volk dat mij niet kan kennen. Mensen aan wie ik geen verantwoording schuldig ben. Die schijt hebben aan verantwoordelijkheden. De muziek klinkt als een sirene, dwingend en vastberaden. En zo bewegen de mensen, dwingend en vastberaden. In een mars, op de plaats. Lichten beschijnen de dansvloer. Paarse, gele, groene. Stroboscopen. Geharde gezichten. Het ruikt naar kleedkamer. Zwetende mensen, sommige in trainingspak, enkele met petjes op. Een meisje danst in een topje. Uit haar minirok kruipt een tatoeage als onkruid naar boven. Rauw volk, crimineel misschien. Het kan me weinig schelen. In deze krochten wordt geprotesteerd. Tegen de ketens. Tegen de vazen voor de sier. Tegen de middelvingers in de vensterbanken. De whisky stijgt naar mijn hoofd. Armen worden zwaar. Een voet, mijn voet, schiet van de kruk. Ik moet plassen. Ik loop naar het toilet. Ik lurk uit de kraan, plens water over mijn gezicht. Het haar nat. Ik moet hier weg. Twee uur in de nacht. Buiten kikker ik op van een sigaret.

Om de hoek een club. Een gewone club. Jongeren die zin in de toekomst hebben. Zeker van hun zaak lijken. Niemanden die normeren. Die afwijkenden subtiel uit de orde stoten. Handhavers waartussen ik langzaam sterf. Reeds gestorven ben. Toch kan ik het niet laten. De club is een grote bak, discolichten erboven. Jongens op jacht. Ze schuren hun geslacht tegen gewillige en onwillige vrouwenbillen. Gefluit, gejoel. Een meisje deint op de muziek. Een jongen roteert zijn armen. De vuisten gebald. Ik schuil tegen de muur. Ik drink stevig door.

De muziek wordt ruiger, de teksten dwingender. ‘Fuck you, I won’t do what you tell me,’ schreeuwt het publiek mee. ‘Fuck you, I won’t do what you tell me.’ Ritmisch gitaargerag. Ze knikken hun hoofd naar voren. Hun bewegingen steeds agressiever, maar hun gelaat blijft vriendelijk. Een jongen mengt zich in het gedans. Er wordt een nieuw nummer opgezet. Hij klapt te uitbundig mee. ‘Well come on,’ schreeuwt hij harder dan de rest. ‘ Well come on – because we – are – your friends – you’ll never be alone again – well come on.’

De dj wisselt van plaat, brengt tonen voort die het publiek aansporen iets denkbeeldigs naar beneden te drukken. ‘Should I stay or should I go,’ klinkt het. Ik neem het letterlijk, ik houd het voor gezien. Taxi’s rijden af en aan. Een jongen fietst slingerend weg, zijn prooi op het achterrek. Bungelende beentjes aan één kant van het wiel. Ik zou nog door kunnen gaan, maar ben moe, hongerig en heb te weinig gedronken om die alarmen in mijn lichaam te negeren. Bij de shoarmaboer werk ik een schotel naar binnen. Soms schuilt er dus wel degelijk een vooruitplanner in mij. Wie hongerig ontwaakt, katalyseert daarmee de kater. Ik wandel naar huis, langs portieken waar schimmige figuren de wacht houden. Bomberjacks en capuchons die er een andere cultuur op na houden en niet aangenomen zullen worden bij communicatiebureau Puntjes op de i. Zij spreken de taal van de straat, niet die van de staat. Ik hoop dat ze vanavond nog een Christiaantje te grazen nemen. Om de standaard te zetten.