Hoofdstuk 3. Plukken verbeelding (voorpublicatie)

Mijn wangen wapperen. Ik hang uit het treinraam. Met negentig kilometer per uur verwijder ik me van de plaats delict. Weg van Exit. Op naar Belgrado. De masten zoeven. Woesh. Woesh. Ik hap lucht. Mijn oren suizen. Ik strek me uit. Woesh. Als ik een mast kop, is het over. Dan is het klaar. Dan ben ik weg, voorgoed. Woesh. Woesh.

Voor het station stap ik in een taxi. “Airport”, zeg ik. Zonder boe of bah word ik erheen gereden. Ik wil naar Sarajevo. De stad waar men niet maalt om een moord meer of minder. Gedachteloos koop ik een ticket bij een loket. In de lucht lees ik de taxfreefolder. Whisky, parfum. Wolken leiden me af. Intrigerende watten. Plukken verbeelding. Ik herken gezichten. Camiel en Pieter. Ik concentreer me op de dingen. Whisky, parfum, sigaretten, sieraden.

Heuvels, grasvelden, bossen. Tinten groen. Een sprookjesachtig geheel. Het vliegtuig daalt. Het vliegtuig trilt. Huisjes, lukraak verspreid. Rode dakpannen, smalle wegen. Kronkelende beekjes, glooiend land. Ongeorganiseerde schoonheid. Het toestel komt aan de grond, remt af. Hard, stroef. Passagiers klappen. Ik niet. Ik klap niet meer. Voor niemand. Blauwe blokletters. ‘Sarajevo International Airport.’ In de steriele ontvangstruimte spiegelt mijn silhouet op tegels. Ik ben geen schaap meer. Ik ben een schim.

Een uniform voert mijn gegevens in. Naast hem een camera. Als een pistool op mijn hoofd gericht. Ik doe alsof ik geen reden tot zorg heb. Alsof ik schoon ben. Zo steriel als de vloer. Het uniform knikt. Snel pak ik mijn bagage van de band. De entree is gezelliger. Planten, een bar met sfeerverlichting. De tap lonkt. Ik verdring de drang. De taxichauffeur weet een hostel voor mij. Hostel Ljubieiea. Voor ongeschoren mannen met vieze kleren, vieze schoenen.

De taxi zoeft langs villa’s, flats, een kantoor van DHL, een billboard van Coca-Cola en autoshowrooms. De chauffeur wisselt van strook zonder richting aan te geven. In de struik bij het stoplicht tjirpen krekels. Langzaam passeren we moskeeën, terrassen, kerken en clubs waaruit westerse muziek klinkt. Hip geklede jongeren op de stoep. Trams tingelen voorbij. Sarajevo lijkt in niets meer op de journaals. Enkel een doorzeefde muur herinnert aan het kwaad. Of een verhaal over landmijnen. “Don’t go off the road”, adviseert de chauffeur.

Hostel Ljubieiea is vergeeld, afgebladderd, stoffig. ‘The fall of Yugoslavia’, staat op een poster. Tankpictogrammen markeren gevechten. “You want a bed?”, vraagt de mevrouw achter de toonbank. Een jongen assisteert haar. Ze snauwt hem iets toe en wendt zich vervolgens tot mij. “I would like a single room”, zeg ik. “Passport”, commandeert ze. De jongen maakt een kopie. “Sit down please and fill in this form”, zegt ze. Het tafeltje plakt. Meloen op een schoteltje. Aangevreten. Er kruipen mieren over. En erin.

De ruimte vult zich met backpackers. Brallende studenten. Spervuur aan woorden. Ik schrik van hun taal. Luidruchtige Nederlanders. Jongeren die vol van zichzelf zijn. Die ruimte innemen die hen niet toekomt. Ze transformeren dit anonieme hol in een sociale hel. Eentje pakt een folder. ‘War tour’, staat erop. “Doen?”, vraagt hij. “Eerst kijken of er wat te feesten valt”, zegt de ander. Oorlog, feest. Het is ze om het even. Als er maar gebrald kan worden.

De mevrouw klopt met een sleutelhanger op de balie. “Your key”, zegt ze. Ik vraag hoe ik bij de kamer kom. Ze begrijpt me niet. De jongen legt het uit. Ze krijgt een hoestbui. Zodra ze weer adem heeft, steekt ze een sigaret op. “Wait outside, the driver will bring you.” Pas nu begrijp ik het. Hier geen kamers. Ze verhuurt kamers van particulieren elders in de stad.

Mijn kamer beslaat een benedenverdieping van een krot. Smoezelige bank, versleten vloerkleed, kroonluchter van matglas. In de keuken beschimmeld brood, muizenkeutels. Trapgat dichtgetimmerd, afbrokkelend badkamerplafond. Op het dressoir een kaart met hartjes. In sierletters ‘Fretno valentino’. Er zijn muggen mee platgedrukt. Een wekker, zwart-wit familieportret. Drie sokken in een la. Die eronder gevuld met bonnetjes.

Dit appartement ademt zielen. Omgeven door duizend dingen, probeer ik Camiel en Pieter te verdringen. Misschien kan ik de daad hier wegstrepen. In deze regio was het niet ongewoon dat vrienden elkaar iets aandeden. Ik denk aan Nietzsche. ‘De mens met inzicht moet niet alleen zijn vijanden liefhebben’, schreef hij. ‘Hij moet ook zijn vrienden kunnen haten.’

De avond valt. Het historische centrum houdt de schijn op. Vanuit stulpjes worden souvenirs verkocht. Over kronkelpaadjes slenteren toeristen. Al groetend raden obers hun afkomst. ‘Guten tag’, ‘bonjour’. Op het plein een duiventil. Eromheen een fotoshoot die maar niet ophoudt. Stelletjes leggen elkaar vast. Duiven stuiven uiteen en scholen weer samen. Pikkend naar zaad dat je in een zakje voor een mark kunt kopen van een zigeunermeisje dat zielig kijkt.

Sarajevo is langwerpig. De strook tussen centrum en station geldt als commerciële slagader. Hotels, elektronicawinkels en modezaken aaneengeregen. Evenwijdig stroomt de Miljacka. Een lottoposter adverteert met scooter, laptop en auto. In Sarajevo wordt er niet minder naar gesmacht dan in Rotterdam. Maar in deze grond zitten nog mijnen, in de muren nog kogels. In al die consumentenzieltjes woekert haat. Intense haat. Te midden van haat kan ik schuilen.

Een zigeunerkind schiet me aan. “Please mister, meal, meal.” Handjes brengt ze naar haar mond. Als een vogeltje dat gevoed moet worden. Ik geef haar twee muntjes. Voor supermarkt Konzum wederom gezwerf. Een vrouw met hoofddoek prevelt, smeekt. Haar arm uitgestrekt, hand in een kommetje. Onder een deken twee baby’s. De oogjes toegeknepen, gedroogde huidjes. Ongezonde mensjes van een paar maanden oud. Gecommercialiseerde zieligheid.

Toch geef ik ook haar muntjes. Als dank ontbloot ze haar tanden. Een andere vrouw strompelt me tegemoet. Kind op haar arm. “Please, look at baby. Hungry.” Ik ontwijk, ik loop door. Gehard in een tijdsbestek van tien minuten. Medelijden slaat om in irritatie.

Sanne knipt met haar vingers. Alsof ze me uit hypnose haalt. Maar dat is niet zo. Ik open en sluit luikjes. In wakkere staat. Ik weet waar ik wat kan oproepen. En wie ik toen was. Ik was mijn gedachten, ik stuurde mijn gedachten, ik werd mijn gedachten. “Neem me eens mee naar een willekeurige dag voor je delict”, zegt Sanne. Haar stem is zacht. Ze oordeelt niet. Ze is lief. Ik dwaal af naar een dinsdagavond in Rotterdam. Ik denk in beeld. Ik spreek in beeld.