De wind waait als een golfslagbad, duwend en trekkend. Het is vrijdagavond zes uur. Ik heb mij weer op kantoor gemeld. Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag. Iedere dag van negen tot vijf. Ik stond vroeg op om boterhammen te smeren, een overhemd te strijken, te scheren. “Ons flexplekaanbod is niet berekend op langdurig thuiswerkers”, zei de secretaresse. En daarom moest ik met de laptop in de vensterbank.
Ik schrijf marketingteksten, produceer beleidsproza en maak congresverslagen. Een wereld waarin stropdassen en mantelpakken ieders vrijheid en blijheid ‘inkaderen tot beleidsdomein’ en als het even kan ‘verduurzamen’ via ‘een innovatief transitietraject’ waarin de ‘desbetreffende actoren’ hun ‘handen ineenslaan’ voor ‘draagvlak en integratie’.
Ik had er lol in die bullshit terug te brengen tot harde keutels, maar het probleem was dat de volgevreten klasse in hun nietszeggende eensgezindheid enkel natte scheten produceert. Even redde ik mijn arbeidsvreugd door dan maar zelf verhaaltjes voor ze te verzinnen. “Daar herkennen we ons niet in”, zeiden ze dan. “Wel in die bullshitbingo?”, vroeg ik vervolgens.
“Geen grip op te krijgen”, zeggen sommigen over mij op kantoor. “Niet aan te sturen.” Mijn teksten noemen ze ‘kunstwerkjes’ en dat bedoelen ze niet complimenteus. Opdrachtgevers meldden zich op hoge poten bij mijn chef omdat ze niets meer terug herkennen van hun tekst. “U had ook niets te zeggen”, verweerde ik me dan. Maar de bedoeling, zo begreep ik, was dat ik van hun meel in de mond een taart bakte. Met kersen erop. En heel veel slagroom.
Het is vrijdagavond. Ik heb geen afspraken, want ik heb geen vrienden. Normaal zou ik alleen op stap gaan, maar ik ben weer eens gestopt met drinken. Een geheim verbond met NA. Ik wacht op een tram die uit de richting komt waar ook anderen naar kijken. Dat is wat mij verbindt met de anderen. Links van me zit een meisje. Krullend, lang haar. Haar huid kastanjebruin. Rechts een gedrongen vrouw, weggestopt in een capuchon. Haar peuk gooit ze in een modderplas. We wachten op een tram, dat is het enige wat ons verbindt.
Het regent. Eigenlijk merk ik nu pas dat het regent. Toch is het de wind die overheerst. Een man wurmt zich tussen de wachtenden, drukt me opzij. Hij haalt zijn neus op. Daarna doet hij zijn borst naar voren, draait zijn hoofd en kijkt opzichtig in de richting waar de tram vandaan moet komen. De anderen kijken mee. Ik ook. Daar staan we dan, met zijn vijven. Bewust van elkaars aanwezigheid doen we ons best elkaar te negeren. Ieder wacht op zijn eigen tram.
Veel zin heeft het allemaal niet meer. Als ik ervoor spring, hebben de anderen nog een verzetje. Ik kan ook op de tram stappen en mezelf thuis een hartaanval snuiven. Het zal lang duren voordat ze mijn dood opmerken. ‘Hadden we maar op hem gelet’, zullen collega’s en familieleden zeggen. ‘Dan hadden we zijn dood drie weken eerder opgemerkt.’
Onopgemerkt sterven is niet netjes tegenover de huurbaas. De geur van ontbindend lijk trekt overal in. De rouwadvertentie zal pijnlijk worden. Daar moet een tekst komen, een oprechte, want iedereen weet van het ontbindende lijk dat pas na drie weken gevonden werd. ‘Hij was de man die te weinig vroeg’, zou er kunnen staan. ‘Te weinig kreeg, maar ook niets gaf. Hij was de man die er niet mocht zijn. Te weinig leefde en daarom stierf.’
Ik slenter door de Koopgoot. In de etalages poppen in stoffen jassen. Grote knopen. Ik spiegel in de ruiten. Ik heb ook zo’n jas. Schaapskleren. Een wolf in schaapskleren. Praten in mezelf ging over in grommen. Grommen is mijn grondtoon. Ik duik een eetcafé in. Nee, alleen zelfingenomen mannen ‘duiken’ een café in. Ik trek schuchter aan de deur waar ‘duwen’ op staat. Ik ga zitten aan een tafel voor twee. Iedereen ziet dat ik alleen ben. Ik tik op mijn mobiel, voor de vorm. Een aantekening voor mezelf.
De ober vraagt wat ik wil. Ik wijs Hertog Jan aan. Zonder iets te zeggen loopt hij weg en komt terug met Hertog Jan. Ik staar naar de Hertog Jan. Ik sta een week droog en bestel een Hertog Jan. Ik weet wat ik doe. Maar toch dat mantra van de verslavingskliniek in mijn hoofd: ‘Eén biertje is te veel, duizend te weinig.’ De Hertog Jan smaakt niet eens zo zondig. Aan de wand een tv. Een voetbalwedstrijd. De ober brengt toastjes. Gratis. Hij wacht geen bedankje af. Ik steek mijn duim op, maar krijg er al gauw spijt van. Iedereen krijgt toastjes. Even later steekt hij mijn waxinelichtje aan. Ik raak verwijderd van de gasten. Ik voel me een meubel worden.
Iedereen is met elkaar bezig. Uit de hoek klinkt gebulder. Waarschijnlijk een bedrijfsborrel van pakken die denken in ‘transitietrajecten’. Aan het tafeltje bij het raam een jong stel. Een man met een witte broek en bruine pullover. De kraag van zijn overhemd steekt er bovenuit. Zijn lach gaat gepaard met zachte keelgeluidjes. De avond is te jong om uitbundig te lachen, hoewel de pakken zich daar niets van aantrekken. De ober zet een cocktail voor de neus van de vrouw. Ze verkneukelt zich, in gedachten heeft ze er al van geproefd.
Mijn oog valt op een ander tafeltje, waar zojuist nog een stel druk in gesprek was. De man is naar het toilet, de vrouw eenzaam achtergelaten. Ze kijkt rond, langzaam. Ze is niet blij met dit moment, ze zoekt naar een houding. Even blijven onze blikken haken. De voetbalwedstrijd is afgelopen. Officials stormen het veld op, voetballers springen over sponsorborden. De coach rent langs supporters, maakt vreugdesprongen, zwaait met zijn das. Uit de tv komt geen geluid. Het is drukker in het café, gesprekken zijn opgegaan in kakofonie. Ik reken af en wandel Rotterdam in. De kliniek had misschien gelijk, maar één bier is toch echt te weinig.