Hoofdstuk 4. Niemanden die normeren (voorpublicatie)

De rolluiken zijn gezakt. De zon glipt achter de huizen. Etenstijd voor mensen met siervazen. Burgers die hun gedachten niet hoeven te sturen. Zielen die reeds ruimte ingenomen hebben. Ik dool door hun straten. De geluiden zijn nat. Banden rollen over vochtig wegdek.

Ik wacht op een tram. Boeit niet welke. Ik wil gestuurd worden. Voor eventjes maar. Over een lijn die voorbestemd is. Ik kuch. Een kuch van een man die te weinig praat. Een kuch die het droge slijm los blaast. “Meneer, mag ik iets vragen?” Er wordt ingebroken op mijn geest. “Ik moet naar…” Ik doe mijn handen uiteen in een onwetend gebaar. Al zou ik het weten, woorden vind ik er niet voor. Mijn gedachten zijn gebroken, mijn geluid gestoord.

In de tram zoek ik plek. Op afstand van iedereen. Bij Kruisplein eruit. Een film, ik moet een film zien. Vluchten in een lichtspel met acties zonder gevolgen. Pathé is de McDonald’s onder de bioscopen. Middelpunt van Rotterdam. Op een plein met roosters en gladde stenen. Omgeven door havenkranen. Het ruikt naar industrie. Muren van golfplaat. Ingesteld op klantenstromen. Kosten noch moeite gespaard om het zo ongezellig mogelijk te maken.

Straks zal er een film draaien waarin gegijzelden moeten bewijzen dat ze hun leven waard zijn. Dat bewijs is wilskracht, in de vorm van gruwelijke beproevingen. Ik haal mijn kaartje bij een automaat. Op het toilet zoek ik nog even de rust. Klokslag acht uur ga ik naar boven. Ik kijk om. De roltrap spuugt gelukkige stelletjes uit. Tien per minuut.

De film zuigt me op. Ik ga mee in acties zonder gevolgen. “Death is a surprise party”, zegt de gijzelnemer. “Unless of course you’re already dead on the inside.” Ik zou sterven in de martelkamer, want ik ben daarbuiten niet vrij. Vanbinnen leef ik niet. Enkel met drank. Dan helen gedachten, dan heelt mijn stem. Peinzend mis ik het einde. De roltrap slurpt de stelletjes weer op. Op straat houd ik een taxi aan. Ik noem de naam van een slecht aangeschreven club.

Aan de bar drink ik whisky. Dubbele zonder ijs. Ik spoel het af met bier. Ik bestel er nog een. Ook die spoel ik af met bier. Een zwaailicht boven de bar. Sfeerverlichting voor het onheilspellende. De vloer is van beton, grijs en vies. De steunpilaren zwart, diepzwart. Daarop donkergele banen. Als schroefdraad cirkelen ze omhoog. Aan de overkant snuit een man zijn neus. Hij neemt een pil. Red Bull drinkt hij in één teug leeg. Zijn ogen spuwen vuur.

Op de dansvloer zet ik passen die niemand ziet. Slaak ik kreten die niemand hoort. Ik kom in extase. Op tonen die mijn innerlijk doen stralen. Puur, zonder zorgen. In deze rauwe tent komt volk dat mij niet kan kennen. Aan wie ik geen verantwoording schuldig ben. Schijt heeft aan verantwoordelijkheden. De muziek klinkt als een sirene, dwingend en vastberaden. En zo bewegen de mensen, dwingend en vastberaden. In een mars. Op de plaats.

Lichten beschijnen de dansvloer. Paarse, gele, groene. Stroboscopen. Geharde gezichten. Het ruikt naar kleedkamer. Zwetende mensen, sommigen in trainingspak. Enkelen met petjes op. Een meisje danst in een topje. Uit haar minirok kruipt een tatoeage als onkruid naar boven. Rauw volk, crimineel misschien. Het kan me weinig schelen. Hier leef ik. Al is het voor even. In deze krochten wordt geprotesteerd. Tegen de ketens. Tegen de vazen voor de sier. Tegen de middelvingers in de vensterbanken. De whisky stijgt naar mijn hoofd. Armen worden zwaar. Een voet, mijn voet, schiet van de kruk. Ik zet hem er weer op. Ik loop naar het toilet. Ik lurk uit de kraan. Plens water over mijn gezicht. Het haar nat. Ik moet hier weg. Twee uur in de nacht. Buiten kikker ik op van een sigaret. Opgefrist, zin om door te gaan.

Om de hoek een club. Een gewone club. Jongeren die zin in de toekomst hebben. Zeker van hun zaak zijn. Niemanden die normeren. Die afwijkenden subtiel uit de orde stoten. Handhavers waartussen ik langzaam sterf. Toch kan ik het niet laten. De club is een grote bak, discolichten erboven. Jongens op jacht. Ze schuren hun geslacht tegen gewillige en onwillige vrouwenbillen. Gefluit, gejoel. Een meisje deint op de muziek. Een jongen roteert zijn armen. De vuisten gebald. Ik schuil tegen de muur en drink stevig door.

De muziek wordt ruig, de tekst dwingend. ‘Do what they told you’, schreeuwt het publiek mee.‘Do what they told you.’ Ritmisch gitaargerag. Ze knikken hun hoofden naar voren. Ze bewegen almaar agressiever, maar hun gelaat blijft vriendelijk. Een jongen mengt zich in de meute. Hij klapt te uitbundig. ‘Well come on’, schreeuwt hij harder dan de rest. ‘Well come on – because we – are – your friends – you’ll never be alone again – well come on.’

De dj wisselt van plaat. Tonen die zijn publiek aansporen iets denkbeeldigs naar beneden te drukken. ‘Should I stay or should I go’, klinkt het. Ik neem het letterlijk en houd het voor gezien. Vier uur ’s nachts. Taxi’s rijden af en aan. Een jongen fietst slingerend weg met zijn prooi op de bagagedrager. Bungelende beentjes aan een kant van het wiel. Ik wandel naar huis langs portieken waar ongure mannen de wacht houden. In bomberjack en capuchon. Ik kijk er een te lang aan. Hij knikt zijn kin omhoog. ‘Wat moet je?’, gebaart hij.